Het Duivelskind
Maximus de Belijder noemt de eigenliefde “het eerste duivelskind”. De eigenliefde is een deel van het tweede obstakel, dat de tegenstander op ons pad naar het heil plaatst: het is de oppervlakkige liefde voor zichzelf, in feite de aanzet tot trots. Onze Redder vraagt met aandrang om zichzelf te verloochenen, wanneer eigenliefde zich opdringt: “Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme dagelijks zijn kruis op en volge Mij.”1 Deze verloochening kan echter alleen worden beleefd en ervaren door hen, die hun geest verheven hebben boven alle ijdele, nutteloze dingen en die zich losmaken van elke aardse liefde, door alle intensiteit van hun liefde enkel tot God te richten. Met ander woorden: Wanneer God iemand helpt zich van de aardse liefde te bevrijden, zal Hij hem of haar ook ontdoen van de boeien van de eigenliefde.
Wanneer je in alle oprechtheid en met heel je hart wenst het tweede obstakel te overwinnen, dan zal God Zijn liefde voor jou laten openbloeien. Het tweede obstakel is het obstakel van de geestelijke ondeugden, die je doen denken en geloven dat jij het centrum van de wereld en het heelal bent. Hoe intenser je liefde voor God wordt, hoe hoger dit obstakel zich zal opwerpen. Daarom kan enkel een vurige, aangehouden liefde tot God dit obstakel tot as herleiden, de aardse en pronkerige eigenliefde vernietigen en verbranden door de hitte van de nederigheid. Normalerwijze kunnen wij niet begrijpen hoe groot en talrijk de gevaren zijn, waarheen de eigenliefde ons leidt. Dat beseffen wij echter wel, wanneer wij de zorg ervaren, die God ons betoont, als Hij ons bijstaat tijdens ons gevecht voor verlossing en als Hij toelaat dat beproevingen en beledigingen ons deel worden. Enkel op die wijze immers kunnen en zullen wij walgen van onszelf, onze eigenliefde opofferen en braken van de smaak van alle aardse verlangens. Enkel op die wijze kunnen we sterven aan onszelf om te leven in God.2 Daarom ontvluchtten alle Vaders elke lofbetuiging en aanvaardden ze de ongenade en beschimpingen van anderen te verdragen. Zij doodden de kwaadaardige duivelskinderen en toonden Gods mildheid.
Zij die zich door Gods genade hebben bevrijd van de innerlijke boeien van de eigenliefde, gedragen en tonen zich als vreemdelingen en bijwoners3 op aarde. “Hierom zuchten wij: wij haken ernaar met onze woonstede uit de Hemel overkleed te worden.”4 Dit is de reden waarom, op basis van een terechte beoordeling, het lichaam moet beteugeld worden en de ondeugden moeten worden uitgeroeid.5 Ook deze woorden van onze Heiland getuigen hierover: “Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest, zal het vinden.”6 Hieruit leren wij dat eenieder die zijn leven eerder leidt naar het vlees dan naar de geest, zijn leven zal verliezen. Dezelfde gedachte wordt anders verwoord in dit citaat: “Ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen, maar ieder, die zijn leven verliezen zal om Mijnentwil en om des Evangelies wil, die zal het behouden.”7 Ook de ziel echter heeft een hartstochtelijke kant, die -bij te geringe waakzaamheid- went aan de slechte gewoonten van het lichamelijke leven en zich sterk laat binden en beïnvloeden door de wereldse pleziertjes. Deze ziel weigert de vergankelijkheid van het lichaam (in) te zien en wenst dat dit eindige, aardse leven toch eeuwig zou blijven duren. Misschien laat God dit leven daarom ook zo ellendig en pijnlijk verlopen: mensen worden het op een dag beu. Daarom ook zijn arme mensen vaak gelukkiger dan rijkelui: zij kende de last van de aardse pleziertjes niet.8 De rijke beweert: “Ziel, jij hebt talrijke goederen tot uw beschikking voor de lange toekomst, die jou wacht. Geniet, drink en eet. Vermaak jezelf.” Wie zo’n waangedachte koestert, wordt door God als ‘dwaas’ bestempeld.9 Om gered te worden moet de ziel zich ontdoen van alle materiële hunker naar rijkdom en aardse bezittingen, die hier zullen achterblijven. Wij moeten de ziel uit deze aardse valstrikken van ijdelheid, trots en praalzucht bevrijden, anders dreigen wij onze ziel te verliezen. Enkel als de mens zich weet te bevrijden van deze bedrieglijke verleidingen, zal God hem de werkelijke, hemelse vreugden schenken.
Wanneer de ziel van elke smet gereinigd is, dreigt echter een nieuw gevaar: de mens wordt in die mate op zijn ziel verliefd, dat deze dreigt te vervagen en tenslotte te verdwijnen. Deze buitensporige vreugde, zelfs voor de werkelijke, hemelse goederen, kan een mens het besef ontnemen dat hij nog steeds in het land der beproevingen leeft. Een geredde ziel leeft niet meer voor zichzelf, leeft niet meer in deze wereld, maar leeft alleen nog maar voor en in God. De ziel zelf en haar overvloedige, overvloeiende liefde zijn enkel op God gericht. God laat de ziel haar eigen bestaan vergeten. Keert die ziel tot de wereld terug, dan begint zij zichzelf te haten. Joannes de Evangelist beschrijft deze derde fase van het innerlijke gevecht met deze woorden van Christus: “Wie zijn leven liefheeft, maakt dat het verloren gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren ten eeuwigen leven.”10 Wie als een geestelijke zon mag stralen (en deze eer valt heus weinig mensen te beurt), moet zich dit blijvend herinneren: wij, mensen, zijn niet van deze wereld, hier horen wij niet thuis, onze liefde is niet van deze aarde. Wie zo’n wijs en waar oordeel kan vellen, voelt Gods liefde in zijn hart oplaaien, die het tweede obstakel op de terugweg naar Huis tot as herleidt. Deze mensen hebben al hun belangstelling, verwachting en energie verzameld en uit de wereld teruggetrokken om deze enkel op God te focussen. Zij hebben de wereld en zichzelf overwonnen
1 Luc. 9,23
2 Gal. 2,19
3 Heb. 11,13
4 2Cor. 5,2
5 Rom. 8,13
6 Mat. 10,39
7 Mar. 8,35
8 Luc. 6,20
9 Luc. 12,20
10 Jo. 12,25