Met groot literair talent vertelde de heilige Efraim de Syriër zijn monniken hoe hij God leerde kennen, toen hij in gevaar verkeerde:

“Op 14-jarige leeftijd was ik erg onrustig. Op een dag zonden mijn ouders mij naar een naburig dorp. Onderweg zag ik een hoogzwangere koe, die midden in het bos aan het grazen was. Ik nam enkele stenen, waarmee ik de koe, die eigendom was van een arme man, door het bos opjoeg, tot ze ten einde krachten neerviel en stierf. Ik liet het dode dier en vervolgde mijn weg. ’s Nachts deden wilde dieren zich te goed aan het kadaver. In het bos ontmoette ik even later de arme eigenaar, die zijn koe zocht. Hij vroeg mij of ik het dier had gezien. Ik beantwoordde zijn vraag niet alleen zonder respect, ik maakte de man ook belachelijk.

Zowat een maand later stuurden mijn ouders me weer op pad. Onderweg overviel mij de nacht. Een paar herders vonden mij en vroegen me waar ik heen ging. Ik antwoordde dat ik op weg was naar de stad naast het kasteel. Zij antwoordden mij: ‘Het is al nacht. Blijf bij ons slapen, dan kun jij morgen uitgerust je pad vervolgen.’ Toen wij naar onze slaapplaats gingen en er de nacht doorbrachten, overvielen wilde dieren de schaapskooi en verstrooiden de schapen over het bos. De eigenaars van de kudde hielden mij aan en verweten mij dat ik de rovers had gehuurd, die hen hadden overvallen en hun schapen hadden weggejaagd. Ik ontkende hun beschuldigingen en zwoer dat ik niets met de zaak te maken had. Zij echter geloofden mij niet en hielden vol dat ik de kudde had gestolen en de schapen had verdreven.

Toen bonden ze mij ellebogen samen en brachten me naar de priester, die mij door zijn dienaren in de kerker liet gooien. Daar vond ik twee geboeide medegevangenen. De ene werd beschuldigd van moord, de andere van overspel. Met ons drieën brachten we veertig dagen in gevangenschap door. Toen verscheen mij een jongeman, die mij wat angst inboezemde. Hij sprak mij aan met zachte stem: ‘Efraim, wat doe je in deze kerker?’ Ik antwoordde hem: ‘Meester, ik werd bang door uw verschijning en ik ben krachteloos geworden.’ De jongeling antwoordde: ‘Wees niet bang en vertel mij over je probleem.’  Aangemoedigd en getroost door zijn zachte stem, vertelde ik hem onder tranen wat er gebeurd was en ik smeekte hem: ‘Meester, in deze zaak ben ik onschuldig, ofschoon de eigenaars mij beschuldigen.’ Glimlachend kalmeerde hij mij met de woorden: ‘Ik weet dat jij niet schuldig bent, maar dat jij het slachtoffer bent van laster. Maar weet jij nog wat je onlangs hebt gedaan? Hoe je met stenen een koe opjoeg door het bos en haar doodde? Zie toe en begrijp dat er bij God geen onrecht is: Zijn oordeel is even diep als de afgrond. Ik wil je ook laten weten dat je celgenoten onschuldig zijn aan de zaken, waarvoor ze beschuldigd worden. Toch zijn ze opgesloten. Ondervraag hen en je zult merken dat zij toch niet zonder reden opgesloten zitten. Weet dat God rechtvaardig is en dat Hij van gerechtigheid houdt.’ Na deze woorden verdween hij.

Ik ondervroeg mijn beide celgenoten, die mij de vermeende oorzaak van hun gevangenschap bekenden. Beiden voegden eraan toe dat ze onschuldig waren. Ik vermaande hen met deze woorden: ‘Ik weet dat deze beschuldigingen tegen jullie onwaar zijn. Toch dragen jullie zware lasten. Jullie zijn thans opgesloten omwille van andere overtredingen tegen Gods wil.’ Toen sprak de man, die wegens moord opgesloten zat: ‘Laat mij jou de werkelijke misdaad belijden. Enkele dagen geleden stak ik de brug over, die aan de andere kant van de stad ligt. Achter mij kwamen twee mannen, die aan het ruziën waren. Eerst met woorden, dan met de vuisten. De sterkste nam de verliezer vast, gooide hem over de brugrand in het water en liet hem achter. Ik hoorde het lawaai: de drenkeling schreeuwde met tranen in de ogen om hulp. Ik bleef achter staan en weigerde hulp te verlenen. Zijn gevecht tegen de golven duurde ongeveer een uur. Hij haalde het niet en het tij van de rivier voerde hem, stervend, weg. Ik bleef op de brug toekijken. Dat is mijn misdaad, waarvoor God mij terecht in deze kerker liet gooien, want bij God is er geen ongerechtigheid.’

Hij die van overspel beschuldigd was, vervolgde: ‘Laat mij ook mijn misdaad belijden. Het gebeurde twee jaar geleden. Twee broers, beiden soldaat, erfden met hun zuster, die weduwe was, aanzienlijke rijkdom van hun ouders. De broers wilden echter niet dat hun zuster ook maar iets zou erven en bedachten een reden om haar haar erfdeel te ontnemen. Beiden verspreidden ze de leugen dat hun zuster overspel had gepleegd en dat dit door getuigen kon worden bevestigd. De weduwe zwoer onder ede dat dit onwaar was, maar de broers wilden niet van hun hebzuchtige plannen afzien en zochten een valse getuige. Daarom zochten zij mij op met de vraag: ‘Kom mee en getuig met ons tegen onze zuster. Zeg dat jij van haar overspel afweet. Zo ontnemen wij haar erfrecht en betalen wij jou vijftig goudstukken.’ En zo gebeurde. Dit is mijn misdrijf. Ik ben echter wel onschuldig aan het overspel, dat mij te laste wordt gelegd en waarvoor ik in deze gevangenis zit.’

Toen vroegen ze beiden: ‘En jij, broeder, waarom zit jij in deze kerker?’ En ik vertelde hen over de opdracht van mijn ouders, de nacht bij de herders en de gestolen schapen. Over de beschuldiging van de eigenaars en het vonnis van de priester. Vervolgens stelden beide mannen mij deze vraag: ‘Heb je nog andere zaken misdaan, waardoor God je in deze kerker liet belanden?’ Toen vertelde ik hen hoe onrustig ik was door de zonden, die ik had bedreven. Over de zwangere koe, het stenen gooien, de dood van het opgejaagde dier, de ontmoeting van de radeloze arme man en mijn leugenachtig en respectloos antwoord.

’s Anderendaags zetelde de rechter op zijn rechterstoel. Zijn assistent bracht hem een drietand en andere folterinstrumenten om ons te testen. De cipiers boeiden ons met zware kettingen en leidden ons voor de rechtbank, waar de rechter gebood de gevangenen te ontkleden en hen, nog steeds geketend, voor te leiden. Eerst werd de vermeende moordenaar voorgeleid, die verklaarde dat hij onschuldig was. Na lange folteringen hield hij zijn onschuld staande, waarop de rechter hem zijn vrijheid terugschonk. Toen werd de vermeende overspelige voorgeleid. Ook hij pleitte onschuldig, hield tijdens de martelingen zijn onschuld staande en werd vrijgesproken. Tijdens dit tweede verhoor werd ik echter vreselijk bang, mijn ziel beefde werkelijk van angst en ik begon hardop te huilen en luidop te schreeuwen. De gerechtsdienaren en de cipiers, die bij mij stonden, lachten mij uit en spottend vroegen zij mij: ‘Waarom ween jij nu? Toen jij zondigde, was je niet bang! En nu ween je, terwijl je tranen nutteloos zijn. Vrees niet langer, je wordt straks ook voorgeleid.’ Hun gespot wakkerde mijn angst nog aan. Ik werd echter niet voorgeleid, maar werd geketend terug naar de kerker gebracht, waar ik nog veertig dagen in eenzaamheid doorbracht.

   Op de veertigste dag brachten de gerechtsdienaren drie geketende mannen naar de kerker. Met hen bracht ik samen dertig dagen door. Toen verscheen opnieuw de engel mij in een droom. Met zijn zachte stem vroeg hij mij of ik mijn celgenoten eertijds gevraagd had naar de reden van hun opsluiting. Ik vertelde hen wat zij mij verhaald hadden. Toen sprak hij tot mij: ‘Efraim, zie jij thans het gerechte oordeel van God? Om dit nog meer te begrijpen, vraag aan de medegevangenen nu wat zij hebben misdaan en ontdek dat twee van hen de broers zijn, die hun zuster op valse wijze hun erfdeel hebben ontnomen, en dat één van hen de man was, die een tegenstander over de brugrand gooide en liet verdrinken.’ Na deze raad verdween hij.

’s Anderendaags riep ik mijn drie celgenoten samen en vroeg hen waarom zij opgesloten waren. De beide broeders antwoordden: ‘Geloof ons, vriend, wij zijn hier omwille van onze zonden. Eén van ons is een moordenaar, de andere pleegde overspel met een getrouwde vrouw en beiden zijn wij schuldig aan moord.’ Ook de derde beaamde dat hij schuldig was aan moord. Ik vroeg hen nogmaals: ‘Zijn jullie allen schuldig aan moord of zijn jullie onschuldig?’ Ze antwoordden allen: ‘Waarlijk, wij zijn allen moordenaars!’ Omdat ik toch de waarheid wou achterhalen, ging ik verder met vragen stellen: ‘Jullie, de twee broers, hebben jullie nog andere, zware misdaden begaan?’ Ze antwoordden beiden: ‘Geloof ons, vriend. We hadden een zuster, die weduwe was. We hebben haar erfdeel afgenomen door haar met behulp van een valse getuige te beschuldigden van overspel.’ En de derde gevangene vulde aan: ‘Ik stak ruziënd met iemand een brug over en tijdens het gevecht wierp ik hem over de brugrand. Hij kwam om in het gebulder van de rivier.’

Op mijn beurt vertelde ik hen over mezelf, maar ook over de medegevangenen, die enkele weken geleden hadden getuigd over het vals getuigen en over het niet verlenen van hulp aan een drenkeling. Toen de drie mannen mijn verhaal beluisterden, werden ze door vrees bevangen en fluisterden: ‘Alleen God kan zo’n wonder bewerkstelligen!’ Ze weenden en wachtten angstig hun levenseinde af.

’s Anderendaags werd het vonnis voltrokken. De rechter kwam en alle marteltuigen werden klaargelegd. De rechter gaf het bevel aan zijn dienaren om ons voor te leiden. De bewakers legden ons een ketting om de hals en leidde ons door de stad, waar ook het volk samenstroomde op het plein van de terechtstelling. Daar gaf de rechter het bevel de beide broers naakt op het midden van het plein te laten plaatsnemen, waar ze ondervraagd zouden worden. Ik werd vreselijk bang, begon te wenen en te beven. Mijn bewaker snauwde mij toe: ‘Geloof mij, jongeman: vorige maal kon je deze beproeving ontlopen. Dit maal zal het niet gebeuren. Zie wat er ook jou te wachten staat.’ Zijn woorden maakten mij nog angstiger. De broers werden op de pijnbank gelegd en werden gedurende velen uren gemarteld, tot ze hun misdaden bekenden. Ze gaven toe schuldig te zijn aan het onrecht dat zij hun zus hadden aangedaan, maar ook aan moord en overspel. De rechter velde een vonnis: hij zou hun leven sparen, maar hij gaf aan de gerechtsdienaren het bevel de rechterhand van de beide broers af te hakken. Na het uitvoeren van het vonnis werd de derde man opgeroepen. Ook hij werd ontkleed, op de pijnbank gelegd en gedurende vele uren gefolterd. Tenslotte gaf ook hij toe dat hij een moord had gepleegd en dat hij een man over de brugrand gaf gegooid, die even later de verdrinkingsdood was gestorven. De rechter spaarde ook het leven van deze misdadiger, maar liet zijn beide handen afhakken. Toen ook dit vonnis uitgevoerd was, riep de rechter: ‘Ontkleed deze jongeling en breng hem naar het midden van het plein!’ De dienaren grepen mij vast, rukten de kleren van mijn lichaam, kleedden mij in lompen en brachten mij tot voor de rechter. Ik weende bittere tranen en bad tot God: ‘Almachtige God, bespaar mij deze straf en ik zal monnik worden en U dienen!’ De rechter gaf het bevel aan de dienaars, die mij vergezelden: ‘Bind hem vast en sla hem met de lederen zweep!’ Een dienaar naast de rechter stelde echter voor om de foltering uit te stellen, want het was reeds middag en dus, etenstijd. De rechter stemde hierop in en gaf het bevel mij opnieuw naar de kerker over te brengen.

Toen verscheen, voor de derde maal, de engel in mijn droom en vroeg mij: ‘Efraim, ben jij thans overtuigd dat God rechtvaardig is en dat bij God geen onrechtvaardigheid bestaat?’ En ik antwoordde: ‘Heer, ik weet dat Gods wegen wonderlijk, eindeloos en rechtvaardig zijn.’ En met tranen in mijn ogen vroeg ik hem: ‘Heer, ik mocht proeven van deze immense rechtvaardigheid en door uw bijstand hielp u mij in mijn radeloosheid. Red mij uit deze gevangenis, zodat ik monnik worden kan en Christus de Heer kan dienen.’ Glimlachend antwoordde hij: ‘Het lag in jouw macht goed te zijn en niet in deze kerker te belanden. Wat kan ik voor je doen, nu jij hier omwille van je misdaad beland bent? Vrees echter niet: je zult niet gestraft worden, want een andere rechter is op komst en hij zal je vrijlaten.’ Toen verdween hij.

‘Onrustig dacht ik na over het vonnis dat mij te wachten stond. Vijf dagen later kwam er inderdaad een andere rechter in de stad. Hij bleek vroeger in mijn ouderlijk huis te hebben gewoond. Zeven dagen na zijn inhuldiging en installatie vroeg hij zijn assistent of er geketende gevangenen in de gevangenis op hun vonnis wachtten. ’s Anderendaags werd ik voorgeleid voor ondervraging. Weer werd ik naar het executieplein gebracht, ontkleed, daarna met lompen bekleed en voor de rechter gebracht, die mij meteen herkende. Omdat hij wist dat ik onschuldig was en een dergelijke behandeling niet verdiende, gaf hij het bevel mij vrij te laten. Hierop maakten mijn bewakers mijn boeien los, kleden mij aan en lieten mij gaan.

Hierna vertrok ik naar de berg om er een monnik te spreken. Ik zat aan zijn voeten en vertelde hem alles, waarop hij mij als monnik aannam. Ik vertel je dit verhaal als les. Dien God met mij en weet dat God wenst dat alle mensen worden verlost en dat zij tot de Waarheid komen.”1

1 Efraim de Syrier, Woorden en Lessen

Gastenboek

Laat een bericht achter in ons gastenboek!

gastenboek

Ga naar boven