“Joannes van Damascus schrijft over de schepping: ‘De geschapen wereld, d.i. het zichtbare heelal met alle materiële verschijningsvormen en het onzichtbare universum van louter geesten, is een uitdrukking van Gods goedheid. De wereld, die wij vandaag waarnemen, werd voor de mens geschapen om van Gods goedheid te genieten, van het kleinste mineraal tot de engelen. Elk schepsel is deelachtig aan Gods vreugde naargelang van de plaats, dat het inneemt in de door God bepaalde en geschapen hiërarchie en de gave, die God het toevertrouwde. De positie van de mens binnen deze hiërarchie en de mogelijkheid om Gods vreugde te ervaren is het basisprincipe van de orde binnen de geschapen wereld. De mens bekleedt hierin een centrale plaats: door zijn lichaam behoort hij tot de fysieke wereld en door zijn ziel tot de geestelijke wereld. Hij is een micro-universum binnen de ruimere universum van zichtbare en onzichtbare werkelijkheden.’
Geestelijke wezens, die geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis, zijn vrij, d.w.z. ze hebben een vrije wil. Engelen zijn vrij, mensen zijn vrij. Ze kunnen, zolang zij dat wensen, in de oorspronkelijke en harmonische levensvreugde van (ver)blijven. Hoe intenser iemand instemt vrijwillig in deugdzaamheid te leven, hoe groter zijn vreugde worden te leven in het Goddelijk Licht, of met een ‘traditioneler’ woord, in het Paradijs. Op analoge wijze zal hij, die vaker een eigen keuze maakt (afwijkend van de Gods wil), een steeds dieper snijdende pijn ervaren door zijn val uit het Paradijs. Sommige engelen vielen uit de Goddelijke Harmonie door hun arrogantie. De mens werd uit het Paradijs verbannen, omdat hij zijn eigen wil involgde en hierdoor het door God gegeven gebod niet naleefde. De paradijselijke harmonie van de geschapen wereld vindt haar oorsprong in Gods Alwijsheid. Het kwaad, dat de geschapen wereld besmet, vindt zijn oorsprong in de zonde van de eerste mensen. Wanneer een steen in een meer gegooid wordt, heeft de worp niet alleen invloed op de steen, maar ook op het gehele meer. De val veroorzaakt een cirkelvormige rimpeling, die uit deint tot op de oever.
Door zijn val uit de Goddelijke Harmonie, komt de mens in aanraking met het lijden: hij ontdekt het kwaad, de pijn en de dood in de hem omringende wereld. Zijn zonden tasten de wereld aan, die met de mens medelijdt. De mens is een micro-universum: opgebouwd uit de elementen van de omringende wereld, besmet hij door het kwade in hem zijn omgeving. De geschiedenis van de gevallen mens is meestal het verhaal van de ‘voort-durende’ zonde. Het lijkt op een beeld van de hemel, van de kosmos, die tot chaos is vervallen.
Twee krachtige gevoelens versterken het verdriet en de pijn bij de mens: allereerst het afgescheiden zijn van de Volmaakte en Goddelijke Harmonie van de geestelijke wereld, die de materiële wereld overstijgt, en vervolgens de weigering om de miserabele omstandigheden te aanvaarden, waarin hij zijn straf moet ondergaan.
De vleeswording van de Heiland en het offer aan het Kruis ter vergelding van de menselijke zonde openen opnieuw de poort van het Geestelijk Paradijs. De oorspronkelijke harmonie werd geschapen door de Logos en wordt door de Vleeswording van de Logos opnieuw toegankelijk. Het Christendom is daardoor een synoniem voor de her-schepping van de wereld. De Kerk is de tempel, waaruit de energieën van de Goddelijke Genade stromen en de wereld drenken met nieuw leven. De kerkdeur is de ontsloten ingang van het Paradijs.”1
1Nichifor Crainic, Orthodoxie en Etnochratie, Ed. Cugetarea, Bucharest, 1937, pp. 54-56