Dit (gewetens)conflict, al dan niet in God te geloven, kan zich op elke leeftijd uiten: het is de botsing van een heldere geest met de pijlen van dwaasheid. Sommigen zijn overtuigd van het bestaan van God, van Christus’ vergoddelijking en van de heilsgeschiedenis, maar toch worden ze geplaagd en gekwetst door de klauwen van het atheïsme. Andere gelovigen maken zich geen zorgen over zo’n onzekerheid: hun innerlijke geloofsovertuiging is absoluut. Ongelovigen kunnen in stormen terecht komen, waardoor hun ongeloof in vraag wordt gesteld, terwijl anderen in alle rust verder leven: zij hebben God achter zich gelaten, voor hen bestaat God niet (meer). De radio van hun geweten ontvangt niets meer, het toestel is uitgevallen, waardoor de geestelijke werkelijkheid voor hen niet langer bestaat.
Wat is er gebeurd? Wat ging er verkeerd bij een ontvangststation dat niet langer de hertzgolven ontvangt? In werkelijkheid bestaan de golven, maar niet voor deze ontvanger: allicht zijn enkele circuits doorgebrand, verbindingen verbroken en onderdelen stuk geraakt, waardoor ontvangen niet meer mogelijk is.
Zo kan iemand ook op verschillende manieren innerlijk ‘doorgebrand en uitgeschakeld’ zijn, wat zich bovendien kan uiten in zijn sociale omgeving: zijn onschuld wordt ernstig verstoord en hij wordt een atheïst, bij wie kracht en overtuiging sterk kan variëren. Zijn situatie staat exact weergegeven in zijn chromosomen: de atheïst is in evenwicht met dit onevenwicht. Zijn zaad wordt tot in het kleinste detail gekopieerd.
Veronderstellen wij even dat hij gehuwd is met een gelovige vrouw, die op moreel vlak stabiel en op geestelijk vlak minder gehavend is. Hun kinderen worden geboren met twee tegengestelde kenmerken: van hun vader erven zij, overeenkomstig de wetten van de erfelijkheidsleer, zijn ongeloof, van hun moeder haar geloof.
Onze ziel wordt niet geërfd, maar is een schepping van God. Het is waar dat geloven een aspect is van de ziel. Vermits God niets kwaads schept, dient de vraag gesteld wat er fout liep. Het kennen van God en het belijden van het geloof enerzijds of het ontkennen van de Hemelse Vader anderzijds hangt af van de genetische structuur van het lichaam, waarin de ziel een tijdlang verblijft. De geloofsinhoud wordt aangeleerd, maar de bereidwilligheid of aandrang om het geloof aan te hangen wordt genetisch geërfd.
We weten dat de ziel van nature steeds neigt naar de bron van alle bestaan, of: ‘Anima naturaliter Christiana.’ Toch wordt deze neiging beïnvloed door het lichaam, waarin het gezonden wordt. Als de ziel een lichaam bewoont, waarin onevenwicht heerst, dan wordt de natuurlijke neiging tot de zaken van Hierboven gedoofd. In dat geval blijft de ziel hulpeloos inactief zitten wachten naast een radiotoestel, dat geen muziek of gezang laat horen, maar slechts gekraak en gepiep.
Ons geweten wordt gepijnigd door ons aanvoelen dat deze gebreken en ziekelijkheden zich diep in ons schuilhouden, vanwaar zij zichtbaar tot uitbarsting komen in onze uiterlijke daden. Om deze last van de ziel te verlichten, wordt het besef van dit gebrek, waarin de mens zijn leven slijt, door God vaak beperkt. Daarom kunnen wij ook in dwazen rust en sereniteit ontdekken.