Een schrijver, waarschijnlijk een arts met een degelijke Christelijke opvoeding, beschreef een Westers opvanghuis voor kinderen als volgt:
“…
- Dokter, dokter!
De dokter komt nader. Hij baant zich een weg door een bange bende schreeuwende monstertjes uit een mislukt, verloren, armzalig, lelijk en onevenwichtig geslacht. Het zijn kinderen met misvormde gezichten, mager, walgelijk, vuil. Net mislukte, weggeworpen kleipotten. Gekromd door een reuma, met een ontstoken lichaam vol schimmel. Er drupt etter uit hun ogen, oren, neus en hoofdhuid. Ze zijn allen, baby, kind of teenager, onschuldig en verzwakt. Hun armen en handen zijn graatmager. Soms lijken ze op jonge beesten, te snel gegroeide jongens met vooruitstekende kaakbeenderen en bolle keverwangen, misdadigers en moordenaars in spe, met een droevige, niets begrijpende blik in hun ogen. De oudsten, die ook het meest begrijpend lijken te zijn, nemen hun verwilderde en zwakzinnige lotgenootjes bij de hand. Ze zorgen voor hen, beschermen hen en brengen hen naar dokter D. en zijn twee assistenten. Deze drie mannen zijn het middelpunt van amper te begrijpen vreugdekreten, die de kinderen uiten bij het zien van hun weldoeners. Zelfs zij die niet kunnen spreken, laten hun dankbaarheid blijken door gegrom, geknor, gestotter of geblaat. Het is een ongekende, vreemde uiting van liefde. De magere kinderenarmpjes, het lijken wel tentakels, grijpen de mannen vast en strelen hen. Steeds opnieuw is deze aanblik een beangstigende nachtmerrie. De dokter houdt van al deze kinderen, al deze mismaakte, ellendige wezentjes. Sommigen hebben een hoofd als een duikershelm, anderen hebben een kop van een vis of een kever. Weer anderen verliezen zichzelf in slechte gewoontes, die zonder enige twijfel naar een fatale afloop zullen leiden. Hij herkent hen allen en onderzoekt in het voorbijgaan snel hun handjes met zijn grote, haast hypnotiserende ogen.
- Zijn jullie flink geweest?
- Ja, dokter.
- Zullen jullie vandaag flink zijn?
- Ja, dokter.
- Goed zo. Ga maar verder spelen. Hier, een reep chocolade.
De handen van enkele meisjes heeft de dokter gebonden om hun ondeugd te bedwingen. Nu prikkelen ze hun gevoelens door hun hielen tegen elkaar te wrijven. Alle erfelijke ondeugden dwalen rond in deze in de steek gelaten zielen, die een stap achteruit hebben gezet op de evolutieschaal: ze zijn beesten geworden.
Andere meisjes zijn zondiger en meer ontaard: ze verbergen zich, als ze zich, blozend van schaamte, overgeven aan de ondeugden, eigen aan de puberteit.
Jongens hebben een aapachtig gezicht en reageren erg woest en onverwacht. In een hoek schuilt een groepje huilende kinderen, ontroostbaar en voor altijd verwilderd. Een kind, blond als Joannes en met blauwe ogen, slank en mooi gebouwd, probeert dichter bij de dokter de geraken. Hij neemt zijn hand zachtjes vast en fluistert:’Mijnheer, ik wil terug naar mijn mama. Wanneer mag ik terug naar mijn mama?’
Moeders! Al te vaak hebben zij deze beklagenswaardige monstertjes opgegeven en verwaarloosd. Ze waren alcoholverslaafd en brachten jaar na jaar een zwakzinnig kind naar het opvanghuis, een vluchtheuvel in de maatschappij. Talloze kinderen werden opgegeven en afgeleverd in het tehuis: ze raakten vergeten. Hoeveel kinderen, gek maar onschuldig, stierven in dit opvanghuis zonder ooit het gezicht van hun moeder te hebben gestreeld? Hoeveel volwassenen zijn er in dezelfde miserabele omstandigheden niet gestorven zonder het gezicht van hun man of vrouw of kind te hebben geaaid? Het waren vergeten gezichten geworden, die als een pijnlijke illusie dobberden in hun duister en droevig geheugen en in hun geest een vonk van geweten nalaten, een traan van wanhopige helderheid…”1
1 Maxence van der Meersch, Lichaam en Ziel